Tussen 28 mei 1940 en 4 september 1944 ontsnapten vele honderden landgenoten uit kampen in Duitsland en België om zich bij de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië aan te sluiten en te strijden aan de zijde van de geallieerden in de Royal Air Force, de Royal Navy en het Britse landleger. Onder hen bevonden
Zich ook enkele Aarschottenaars, o.a. Jean Weygaerts. Jean Wellekens en Gustave Rens, die respectievelijk in januari 1941 en maart 1942 erin slaagden in Engeland te geraken om daar bij de RAF, de Royal Air Force, dienst te nemen. Ook Aloïs Van Craen kon met zijn toekomstige schoonouders en familie naar Engeland ontsnappen. Aloïs, later bekend als Sooi of Fransooi, melded zich begin 1941 bij de Belgische Strijdkrachten in Groot-Brittannië.
Aloïs Van Craen
Aloïs Van Craen werd geboren in Hulshout op 11 december 1919. Omwille van het werk van zijn vader kwam de familie in Aarschot wonen in een van de houten huisjes, de barakjes op de vest, de huidige Elisabethlaan. Deze huisjes waren na de eerste wereldoorlog gebouwd met een toelage van het Koning Albertfonds. De familie telde zes kinderen, van wie Aloïs de oudste was. Hij ging naar de Ecole Moyenne, de rijksmiddelbareschool, en volgde later een opleiding tot kapper in Brussel.
Hier volgt zijn relaas : Als oudste van een gezin met zes kinderen was ik vrijgesteld van legerdienst en hoefde ik niet gemobiliseerd te worden. Bij het uitbreken van de oorlog was ik nog gaan werken bij mijn zuster in Brussel. Daar volgde ik ook avondles in de Arts et Métiers, Kunst en Ambachten. Na de eerste berichten over het verloop van de oorlog wilde ik op 11 mei zo snel mogelijk naar huis. Tot Leuven viel dit nog mee, maar er redden geen treinen meer richting Aarschot. Leuven werd trouwens op verscheidene plaatsen gebombardeerd. Samen met een meisje van Ourodenberg, van wie ik de naam nog altijd niet ken, ging ik op stap via het Kanaal richting Wilsele. Onderweg warden we door een Engelse schildwacht aangemaand om niet verder te gaan, maar we wilden naar huis. In Aarschot vervolgden we elk onze eigen weg, zij naar Ourodenberg, ik naar huis. Daar bleek alles op slot. De fietsen waren verdwenen. Van achtergebleven buren vernam ik dat de meeste inwoners van onze wijk verscholen zaten in de kelders van het college. Ik ging direct kijken, maar ik vond niemand van mijn familie. Tijdens mijn verdure zoektocht ontmoette ik de brandweerkazerne op de Grote Markt. Hij wachtte daar op orders van overheid. Ook cammissaris Crabbé bevond zich op de Grote Markt. Zij beslisten om met de brandweerwagen te vertrekken naar Frankrijk. Verscheidene families verzamelden zich en vertrokken. Uiteindelijk bereikten we met veel problemen Calais. Mijn toekomstige schoonmoeder was een Engelse, dus stuurden we haar naar het Engelse consulaat om aan de nodige papieren te geraken. Na lang wachten kwam alles in orde, maar omdat ik nog geen deel uitmaakte van de familie Roelants, kreeg ik geen doorlatingsbewijs. Die nacht brachten we door in een gebombardeerde fabriek. ‘s Morgens probeerden we als eersten de haven te bereiken. Op hoop van zegen ging ik mee. Onze papieren warden gecontroleerd door een schildwacht en met de nodige overtuigingskracht mocht ik verder tot aan de boot. Tegen de regels in liet ik me inschrijven in het logbook, zo geraakte ook ik aan boord.
Op 20 mei 1940 vertrokken we om 9.30 u. met een sleepboot naar Folkestone. Daar werd ik gescheiden van de familie Roelants en als verdachte overgebracht naar het sportstadion Empress Hall. We werden verhoord door een soort rechtbank. Toevallig was ere en getuige die me kende uit Brussel, zodat ik mocht vertrekken, op zoek naar mijn toekomstige schoonouders. Ik probeerde aan werk te raken en Engels te leren.
Via diverse doorverwijzingen vond ik de familie Roelants terug. Op 30 juli 1940 trouwde ik, maar ik mocht nog niet bij mijn vrouw gaan wonen. Ik moest terug naar het mij toegewezen verblijf, wat we het “Leger des Heils” noemde. Op 19 augustus, na 22 dagen wachten, kreeg ik van de potitie eindelijk de toelating om op 22 augustus naar mijn vrouw in Spalding te vertrekken.
Op 24 februari 1941 meldde ik me bij de Belgische strijdkrachten. Ik kwam terecht bij de Brigade Bevrijding, de latere Brigade Piron. Ik werd ingedeeld bij het Eerste Derbyshire Yeomanry Regiment. Het was een drie jaar durende, zware opleiding. De meesten onder ons waren als vrijwilligers aangeworven, we waren goed gemotiveerd en probeerden er het beste van te maken. Velen warden bij de Engelse regimenten op cursus of training gestuurd, opdat ze alle technieken en het material goed zouden leren kennen. De pantserwagens, de radioznders en ander material waren sterk verouderd maar voldeden voor de training. Door de doorgedreven oefeningen raakten we snel vertrouwd met de wapens en de explosieven die bij het eskadron hoorden. Begin mei 1944 kregen we nieuw materiel en voertuigen. Twee collega’s en ikzelf kregen een Daimler Mk1, achttien motoren, veertien Scout-cars Daimler, veertien jeeps, drie Staghounds en dertien vrachtwagens. Alle voertuigen waren uitgerust met de nodige wapens en munitie. Om ook met deze voertuigen vertrouwd te raken, hielden we met de volledige brigade een intensieve oefening in Hildershaw, nabij Cambridge. De hogere legerleiding was tevreden over de prestatie en over de perfectie bij deze training. De lagere manschappen waren opgetogen en iedereen verlangde ernaar ook naar Frankrijk uitgestuurd te worden.
Op 3 augustus 1944 was het zover, het grote avontuur kon beginnen vanuit Tilbury, in de monding van de Thames. Op 4 augustus warden we ingescheept op een Libertyship en voeren we naar Arromanches waar we op 7 augustus om 18.30 u. toekwamen. Hier stapten we over op Landingcrafts, platte boten met vooraan een sort valpoort die openklapte bij het bereiken van het strand.
Het pantsereskadron verzamelde zich in een weide in Plumetot en werd toegevoegd aan de Brits-Canadese 6th Airborne Division. ‘s Nachts warden we door de Duitsers beschoten. Het 5de pantserpeloton werd dan ingezet voor afzonderlijke verkenningen, om de sterkte van de vijand op de proef te stellen en zijn getalsterkte in te schatten. Het moest ook kleinere weerstandsnesten trachten uit te roelen en proberen in verbinding te komen met gedropte para’s. Wij kregen opdracht langs de Frans kust achtergebleven Duitsers gevangen te nemen of uit te schakelen. Via Villers-sur-Mer en Deauville bereikten we Honfleur. Hier warden de vijf pelotons elk afzonderlijk op verkenning gestuurd. Een zware en gevaarlijke opdracht, want overall zaten er nog Duitsers die wel wilden doorvechten. Ze zaten verscholen tussen hagen of verborgen in stukgeschoten huizen. Je had hier tien ogen nodig.
Toen we zonder zware verliezen weer samen waren, even voor Pont-Audemer, warden we bij de 49e Britse divisie gevoegd. We kregen als opdracht de brug over de Risle proberen intact te houden. Om 8.15 u. precies werd de brug toch opgeblazen. De Duitsers hadden zich verscholen aan de overkrant van de rivier en beschoten ons met antitankgeschut en mitrailleurs. We bekeken de situatie op een kaart, toen ik een mortierbom hoorde aankomen. Ik riep nog naar de anderen :”Dit is er eentje voor ons!”. Er volgde een enorme luchtverplaatsing. Alles ging verschrikkelijk snel. Het was een eigenaardige gewaarwording, ik voelde geen directe pijn maar er was iets mis met me. Daarop voelde ik een stekende pijn in mijn oogholte, aan mijn linkerarm en op nog een drietal andere plaatsen waar ik door bomscherven of shrapnels was geraakt. Ik viel bewusteloos. Na een voorlopige verzorging op het terrain werd ik opgenomen in het veldhospitaal te Bayeux. Enkele dagen later werd ik met een Dakota overgevlogen naar Newport in Engeland, van waaruit ik werd overgebracht naar het Tredeger Hospital in Monmouthshire in South-Wales voor een herstel van drie maanden.
Begin 1945 werd ik opnieuw goed bevonden voor de dienst en kon ik terug naar mijn eenheid. Ik mocht nog enkele dagen verlof opnemen om mijn familie in Aarschot op te zoeken. Dit waren emotionele momenten, zowel voor mij, mijn ouders, als voor mijn broer en zussen. Vooral moeder had het zeer moeilijk. Daarna melded ik mij bij mijn eenheid in Buggenhout. Ik werd er aangesteld als instructeur voor de ongeveer 900 manschappen die zich als vrijwilliger gemeld hadden. Mijn vroegere collega’s van het regiment waren toen reeds verder in Duitsland ingezet.
Op 15 juli 1945 werd ik op drie maanden betaald verlof gesteld en ontslagen van militaire dienst. |