Marcel SERNEELS - Sgt - Mat 12141 1ste Bataljon - B Compagnie - 1ste Peloton
|
|
|
Foto's van zijn zoon Gerrit |
Delen van dit dagboek waren in potlood geschreven. Bepaalde zinnen, woorden en fragmenten van het schriftje zijn in de loop der jaren dermate vervaagt en aangetast dat zij soms onleesbaar waren, zij zijn in de mate van het mogelijke en in de context van het verhaal geïnterpreteerd.
Het dagboek van mijn vader Marcel Serneels.
Op 8 april 1945 begin ik dit boek te schrijven aan de rivier, de Waal, in Holland; terwijl ik achter de “Bren Gun” zit en de wacht houd. Een paar meter verder zit een kameraad. Het is namiddag rond 3 uur en alles is rustig, ik kan dus onbevreesd schrijven. Ik hoop dat, wanneer ik het ongeluk heb te sneuvelen, de vinder van dis dagboek hem overhandigd aan mijn ouders, aangezien hij voor hen bedoeld is. Hun adres is: ..........Antwerpen.
Druten 8 april 1945
Op 26 december 1944 ben ik soldaat geworden en in Hamme binnengegaan waar ik mijn opleiding heb gehad. Het was nogal een harde opleiding in het midden van de winter en bitter koud. We sliepen in een school.
Op 15 februari 1945 zijn we vertrokken uit Hamme naar de kazerne van Sint Niklaas waar we worden ingedeeld in compagnies, pelotons en secties. Ik word onder-sectieoverste. Ik leer ook Emile De Weerdt van Kortemark kennen, die ook onder-sectieoverste is in een andere sectie maar in hetzelfde peloton. We slapen in dezelfde kamer en worden dikke boezemvrienden. De 7e april zou er een defilé plaats vinden in Sint Niklaas en een paar dagen daarna zouden we vertrekken om een paar weken manoeuvres te doen. Het defilé wordt vervoegd tot 7 maart.
Op 1 april vertrekken we vanuit Sint Niklaas naar Neerpelt om een drietal weken manoeuvres te doen. We worden daar goed onthaald door de mensen en amuseren ons daar goed, we slapen in een school.
De 3de april staan we ’s ochtends gereed om oefeningen te gaan doen, als plots het bericht komt dat we naar onze kamers moeten gaan, alles moeten inpakken en ons gereed moeten houden. Het gerucht gaat de ronde dat we naar het front moeten vertrekken. Heel de dag zitten we in een afwachtende, spannende houding, maar het is nog niet voor vandaag, we zullen maar eerst morgen moeten vertrekken. ’s Avonds krijgen we allemaal een fles wijn, we drinken ze uit.
4 april vertrekken we ’s morgens vroeg om 10 uur. Naar het schijnt zullen we naar het front van Arnhem in Holland gaan. Iedereen is iets of wat zenuwachtig, al zeggen we dat ze blij zijn om naar het front te mogen gaan. Er wordt veel gezongen en gelachen als er het bij veel toch maar voor de schijn, geloof ik. Ik denk aan ons thuis, aan onze Pa en ons Ma en Albert, enfin aan heel de familie, want het zal nog wel wat duren voor ik nog naar hen kan gaan. Als ik mijn huis nog zie, maar enfin daar niet aan denken, ik ben soldaat en die moet moed hebben! Dat heeft de majoor voor we in de trein stapte ons ook gezegd in zijn rede die hij heeft uitgesproken. Zijn woorden klinken nog in mijn oren:”Soldaten, vanaf vandaag begint het grote avontuur voor jullie, u gaat zich in de Nederlandse modder wentelen. Ik hoop dat ge u moedig zult gedragen en de eer van de Brigade zult hoog houden. Velen onder u zullen nog sneuvelden maar het is voor uw vaderland, en wanneer ge zult terugkomen zult ge met fierheid uw hand boven uw hoofd kunnen leggen en uw plicht gedaan hebben”.
Ik kan snel vanuit Nijmegen nog een brief naar huis sturen. De trein rijdt over Eindhoven, ’s Hertogenbosch naar Nijmegen, waar wij om 4.30 arriveren, daar staan er Canadese camions ons op te wachten die ons een paar kilometers verder voeren. Daar stappen we af in een kamp waar we eten. Daarna rijden we veer verder gedurende een dertigtal kilometer. Daar stappen we weer uit en oren de obussen van de mortier al fluiten, wij zijn aan het front! De compagnies en pelotons gaan uiteen, we moeten verder te voet; in kolom per 1. Er wordt niet meer gelachen, de gezichten rond mij zien wat bleek vind ik. Er hangt een drukkende atmosfeer en in stilzwijgendheid gaan we achter elkaar voort, iedereen met zijn eigen gedachten bezig. Het regent en we trekken door de modder. Ik denk weer aan thuis en er is een angstig gevoel rond mijn hart, schrik heb ik eigenlijk niet, maar ik voel mij toch niet zoals ik me zou moeten voelen. Ik ben benieuwd wat ons te wachten staat.
We komen aan de dijk, waar we halt houden, de commandant zegt dat we in de eerste lijn en dat we moeten stil zijn. Achter de dijk is er een rivier de Waal en over de rivier zit de vijand, Nederlandse, Belgische en Duitse SS soldaten. De rivier is een 150 meter breed. We moeten een plaats over gaan waar de dijk niet doorloopt en de rivier dus blootligt, de vijand kon ons dus zien!
We lopen en voor een over, maar er wordt niet geschoten, 20 min verder komen we aan een steenbakkerij, je ziet dat et hier al hevig gevochten is en dat zo ook door mortiers beschoten is. Het is ondertussen 7.50 en dit zal onze post worden. Nu zitten er Canadezen met tanks en die moeten we aflossen. We moeten plaats nemen van onder in de steenbakkerij, in de zwartberookte ovens waar het pikdonker is. Ieder krijgt zijn plaats in een oven. De sectie waar ik bij ben bestaat uit Deveu, een Brusselaar, een ancien, als sectieoverste, Deneir, Derudder en Deman, West-Vlamingen, Laurens, ene uit Geel, als fuseliers, Fiers, een Gentenaar, als eerste Bren-gun, Carsouw van Terhagen, als tweede, ikzelf ben onder-sectieoverste. Deveu, Carsouw, Deman, Fiers en ikzelf betrekken een oven, dat zal onze slaap –en woonplaats worden, de overige van onze sectie nemen de oven naast ons. Vervolgens worden ons wachtposten aangewezen. Iedereen moet 2 uur wacht doen en 4 uur rust. We gaan dus met 3 op een post, achter een barricade van steen in een liggen waar we zicht op het water hebben. Fiers, Laurens en ik nemen de eerste wacht, aan de rechtse kant van de steenbakkerij, de post van de tweede sectie is aan de achterkant van de fabriek, waar de uitgangen van de ovens zijn en die van de eerste sectie is links van de fabriek. De derde sectie neemt plaats boven op het dak als observatiepost. Er valt een fijne motregen, het is koud en huiverend betrekken we onze post. We kijken spannend en angstig uit achter onze barricade, gereed om te schieten en de handgranaten dicht bij ons. Niemand durft te spreken, we bibberen en onze tanden klapperen, misschien van de kou maar ik denk dat het merendeels van de schrik is. Nu en dan schiet et eens een mitrailleur van aan den overkant in onze richting. In de verte horen we het gebulder van de zware artillerie, het is de plaats waar de Engelsen de rivier hebben overgestoken. Eergisteren hebben de Duitsers nog een aanval gedaan op onze sector. Ze zijn het water overgestoken en hebben de wacht verschalkt. Ze zijn achter de posten geweest en hebben zware vernieling toegebracht toen hebben ze de posten langs achter aangevallen. Ik denk daaraan en omklem mijn mitraillette wat steviger. De mortiers achter ons beginnen te schieten en fluitend vliegen de obussen over ons. De duisternis valt in en het wordt nog wat angstiger. Mijn ogen beginnen pijn te doen van starend in de donkerte te kijken. Het regent nog altijd en de koude wind wordt heviger, door de donkerte, en daar we in de schaduw staan, kan ik mijn kameraden niet meer zien. Ik durf mij niet te bewegen, ik vraag mij af hoe laat het al mag zijn, om 10 u worden we afgelost en ik verlang er naar zoals ik nog nooit naar iets verlangt heb. Eindelijk komt toch de tijd, en stilletjes, en voetje voor voetje, het wapen gereed sluipen we in de donkere in de richting van ons hol, het is pikdonker geworden. Nu en dan struikelt er is een enkele over puinhopen waarna we dan eventjes angstig blijven staan, de adem inhoudend. We komen in het hol van een andere sectie, we zijn onze weg verloren. Daar kunnen we ons dan toch oriënteren en eindelijk hebben we onze plaats gevonden, het is nu nog donkerder dans buiten en het ruikt er vunzig. Het tocht er ook verschrikkelijk omdat er langs alle kanten gaatjes in zijn. Al tastend vinden we het hooi, en we laten er ons op vallen met schoenen en kledij aan, we mogen niets uitdoen. Ik kan niet in slaap geraken en denk nog aan huis. Ik hoor geritsel en geknaag, opeens springt er iets over onze lichamen, ik begrijp dat het een rat is. Het lawaai wordt heviger. Nu besluiten we om even licht te maken en te kijken. We zien ze wegspringen en wat verder blijven knagen aan een stuk brood. Het is een grote walgelijke rat, de grootte van een jong katje. We verjagen ze en leggen ons terug te rusten maar een paar minuten daarna ritsen de ratten alweer over ons. Eindelijk val ik toch in slaap.
Om 2 uur worden we terug gewekt en moeten we weer naar onze post. Nu voel ik me nog miserabeler! Er wordt flink geschoten met de mortiers van onze kant, maar het vuur wordt flink beantwoord door de vijand, alles davert. Ik sta te beven op mijn benen, nu en dan ratelt er een mitrailleur van aan de overkant. In de verte dreunt de zware artillerie van de Engelsen, het is van de kant van Arnhem waar we een 20tal km afzitten. Alles is in een frontstemming. Een 6 of 700 me verder langs de rivier kunnen we wanneer het licht is een steenbakkerij zien waar er een peloton zit van een andere compagnie. Nu horen we van daaruit schieten, er valt dus op te passen, want van dat punt en onze post is er een ruimte waar geen post meer is. We turen in de ruimte maar kunnen niets ontdekken. En toch schiet het andere peloton voort. Wat moeten we doen? De luitenant verwittigen? Ik stuur iemand weg om de luitenant te verwittigen nu zitten we er nog met 2. Ik zeg Fiers dat hij zich achter de mitrailleurs moet gereed houden om te vuren. Ikzelf neem een handgranaat om te kunnen werpen. Daar we niet verder kunnen zien dan een vijftigtal meter is het geraadzaam als we de vijand zo dichtbij moesten ontdekken om een handgranaat te werpen. Een paar minuten daarna komt de luitenant, hij zegt ons niet te schieten als we niets zien, hij gaat terug weg. We turen weer verder met de oren gespitst in de duisternis.
Nu en dan flitst er een fusée de lucht in, waarschijnlijk afgeschoten door de vijand. Een Duitse mitrailleuse begint aan de overkant weer ratelend te schieten waartussen een paar schoten van een geweer. We horen geritsel, houden de adem in, onze ogen uitpuilend dat het water er uitloop, om toch maar niet verrast te worden. Het is misschien een rat of de wind geweest want verder horen we niets meer. Eindelijk wordt het 4 uur en afgemat en overspannen laat ik mij op het stro vallen. Ik val rap in slaap. Zo is mijn eerste nacht aan het front gepasseerd.
5 april
Tijdens de dag verloopt de wacht goed, zonder dat er iets bijzonders gebeurt. Nu kan ik goed over het water zien, het is een klein stadje dat daar ligt, helemaal kapotgeschoten, het is een puinhoop. Vlak vor ons staat de kerk, de toren is er afgeschoten. Wanneer ik er met de gamel naar kijk kan ik nu en dan eens beweging zien. Tussen de wachten in, slaap ik. Ik kijk ook rond hoe het zoal gesteld is in onze fabriek. De fabriek is lelijk vernield en ik zie ook dat we de slechtste post hebben en het meest afgelegen van de manschappen en de andere posten. ‘s Nachts ga ik weer op wacht van 10 tot 12, weer twee angstwekkende uren, zonder dat er toch weer veel gebeurt. We gaan slapen, tot we om 2 uur gewekt worden, het is alarm, de mannen van onze post hebben geschoten, er is iets. Zenuwachtig tast ik in de donkerte naar mijn wapen en kogels. Dan gaan we stilletjes en voetje voor voetje naar onze post, natuurlijk met een hartje zo klein als een boon en rillend van de koude nachtmist die er hangt, maar ook van de angst. Ik denk dat het ogenblik gekomen is om te vechten. De mannen die wacht hebben zeggen al klappertandend dat ze 4 chargeurs hebben leeggeschoten in de tussenruimte van de andere compagnie. Zij hebben daar in de weide mannen zien voortkruipen. Ik kijk gespannen naar die kant, mijn vinger op de trekker van mijn wapen maar kan bijna niets onderscheiden door de donkerte en de mist. Opeens schiet iemand voor ons met het geweer, hij lost 2 schoten. De luitenant die er ook is vraagt of hij iets gezien heeft. Hij zegt dat hij een tiental meters voor ons iets heeft zien bewegen. De Luitenant zegt naar dat punt te mikken en schiet zelf in die richting een fisie af, alles wordt verlicht, maar we zien niets. We blijven nog een half uurtje zitten zonder dat er verder iets gebeurt. Het zullen schimmen geweest zijn waarop ze geschoten hebben. We gaan terug naar ons hol, om het om 4 uur weer te verlaten, weer 2 angstige en spannende uren die wel 10 uur schijnen te duren in die koude donkere nacht zonder dat er iets gebeurt.
6 april
Onze mortiers beschieten hevig de vijand en de obussen vliegen fluitend over onze hoofden. In de namiddag openen de vijandelijke mortiers ook het vuur, een drie of vier uur aan een stuk, maar de obussen vallen allen achter ons. ’s Nachts ga ik weer op wacht van 12 tot 12 en van 6 tot 8. Er gebeurt weer niets, alleen dat ik een abces in mijn mond heb, en veel pijn heb. De wachturen in de nachtelijke kou lijken voor mij nog langer.
7 april
Ik voel mij afgemat, overspannen en moe door de lange wachturen. Het weer is prachtig. In de namiddag wordt et rechts van onze post, tussen de 2 fabrieken in, in de weide een veldkanon geplaatst dat de vijand beschiet. Ze hebben nog maar een paar schoten gelost of de vijand beantwoordt het vuur met volle kracht. Zijn obussen komen dicht tegen het kanon, enkele komen terecht op de fabriek van de andere compagnie. Ze krijgen flink uit de veeg en ze zorgen er snel voor dat het kanon uit de voeten is. Wanneer het wat kalmer is werken wij aan onze stelling en maken enkele veranderingen. Op sommige plaatsen spannen wij ook Fleaers dat zijn fijne draden die een halve meter van de grond bevestigd zijn en die aan het uiteinde aan een soort granaat vasthangen, wanneer ze er ’s nachts tegenlopen, ontploft de granaat en wordt alles enkel minuten hel verlicht. Verder koesteren we ons wat achter de fabriek in de zon en vertel het een en ander over ons leven thuis. ’s Avonds weer op wacht van 8 tot 10, er gebeurt niets. Ik ben al op mijn gemak en het fluiten van obussen of het ratelen van de mitrailleuses kan me al niet meer doen opschrikken. Om 2 uur moeten we weer opstaan, het is goed weer. De mitrailleuses van de overkant is opgehouden met schieten, alles is stil. Rechts van ons, aan de overkant van de rivier wordt het terrein met phare verlicht. Daar zijnde Engelsen aan het vechten, en duwen de Duitsers onze kant op. Naar het schijnt zijn ze ver ingesloten en worden ze samengedrukt, recht voor ons, waar het dorpje Ochten ligt; wij zelf liggen op Druten. Opeens horen we een hevig artillerievuur, rechts van ons, waarschijnlijk de Engelsen, alles dreunt en davert, de obussen slaan aan de overkant. Door de nacht horen we het kermen, schreeuwen en kreunen van de getroffen Duitsers. Het is akelig. Het artillerievuur neemt met hevigheid toe, ik geloof dat de Duitsers zich kostelijk amuseren, want je hoort ze schreeuwen tot bij ons. Na 1 uur houdt het vuur op en wordt alles weer stil. Ik heb moeite om mij wakker te houden, ik ben doodmoe en moet vechten om mijn ogen open te houden. Nu en dan vallen ze dicht zonder dat ik het zelf weet, om ze daarna dan weer verschrikt te openen. Ik bijt op mijn lippen om toch maar wakker te blijven. Eindelijk wordt het dan toch vier uur een doodmoe laat ik mij op het vuile stro vallen. De ratten ritselen over mij maar ik geef er niet om, ik denk aan niets anders dan te slapen. Naar het schijnt zullen we morgen afgelost worden om 2 dagen rust te nemen. Ik verlang hiernaar en wou dat het alweer morgen was.
8 april
Het is prachtig weer, ik heb het gevoel dat het zondag is. Ik denk aan de zondagen vroeger, thuis, en word wat weermoedig. Maar ik stel me gerust met de hoop dat we straks op rust voor 2 dagen. In de namiddag brengen ze ons ieder 90 sigaretten, 1 doos tabak en twee stukken chocolade maar meteen ook het teleurstellende nieuws dat we niet afgelost worden, dat het maar eerst donderdag zal zijn. Al schrijvend, slapend e wachtend gaat mijn eerste zondag aan het front voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurt.
9 april
Ik schrijf naar huis, het is nu echt zomerweer. Tijdens de dag ga ik met Deveu een inspectie maken in een verlaten huis dat naast de fabriek staat om te zien of er niets ligt dat we kunnen gebruiken. We halen er een tafel, een paar stoelen en een spiegel uit en maken zo onze hol wat comfortabeler. We vinden er ook een paar leren riemen en maken een akkoord met de chauffeur die het eten brengt, of hij het later niet in het dorp wil verkopen. Verder gaat alles zijn gewone gang, slapen en wacht houden zonder dat we al een Duitser hebben gezien, behalve in de verte met gamellen. Moest het niet zijn dat ik tussendoor het ratelen van hun mitrailleuses hoor zou ik denken dat er geen zitten.
10 april
Het is nog zomerweer, overdag gaat alles zijn gewone gang, uitgezonderd dat we weer 60 sigaretten krijgen. Rond 7 uur ga ik met Deveu, Flaers rond onze positie spannen, want wij hebben daar een kolossaal slechte post, we kunnen gemakkelijk langs twee kanten verrast worden zonder dat we iets gezien hebben.
We moeten oppassen dat we niet gezien worden tijdens het spannen, want we moeten in het zicht van de vijand lopen. Er wordt toch niet geschoten.
Om 8 uur ga ik de wacht op met Deman en Fiers, alles blijft rustig tot de duisternis invalt, dan beginnen de mitrailleuse van de overkant te schieten. Hij schiet naar onze post en de kogels ketsen af op onze barricade. We krijgen het hard te verduren en doorstaan weer een angstig half uurtje. Opeens horen we gekraak achter ons, ik roep “halt” en vraag het paswoord. Het is de luitenant. Hi komt zeggen dat we moeten oppassen en niet zomaar moeten schieten als we iets zien want er is een patrouille van ons aan de overkant. Het is nu nog moeilijker voor ons.. Nu en dan wordt er van de overkant eens een fisie afgeschoten. Het wordt weer een angstige en zenuwechtige wacht. De andere compagnie is ook weer aan het schieten. Om 10 uur worden we weer afgelost om 2 uur weer op te staan. Er wordt nog altijd geschoten van den overkant en we zien de kogels voorbij ons fluiten, we horen ook schieten achter ons. Opeens horen we iemand aankomen en roepen: “Halt”, het is opnieuw de luitenant, die komt zeggen dat we goed moeten uitzien, want dat er Duitsers overgekomen zijn. In de andere compagnie is het alarm en zijn ze aan het vechten. De luitenant vertrekt terug en wij blijven angstig uitzien. Langs alle kanten horen we schieten, ook achter ons is een mitrailleuse van ons aan het vuren. De Duitse mitrailleuse van de overkant neemt onze post nog altijd onder vuur. Ik denk dat ze ons daarstraks toch gezien hebben, toen we faers aan het spannen waren. Nu ratelen langs alle kanten de machinegeweer. Het koude zweet loopt van onder mijn helm, er hangt een zware mist en ik kan bijna niets zien. Ik zie zelfs mijn kameraden naast mij niet staan. Het is de angstigste nacht die ik al meegemaakt heb en toch gaan de 2 uren voorbij zonder dat wij hebben moeten schieten of iets tegengekomen zijn.
11 april
Ik hoor zeggen dat er deze nacht 2 gewonden waren in het andere peloton. Verder beschiet onze artillerie de vijand gedurende de dag. Ze treffen goed doel en we zien de ruines aan de overkant verder uitbranden. Het is avond wanneer ik dit schrijf, terwijl de andere mannen aan het vertellen zijn van hun vorige nacht en elkaar aan het bang maken zijn voor de volgende 2 uur. De duisternis is al aan het vallen en er komt weer een mist op. Het is vandaag prachtig zomerweer geweest, er komt weer een patrouille zich bij ons klaar maken om opnieuw op verkenning te gaan. Ik ben al bang, binnen 2 uur moet ik op wacht.
Rond een uur of 10, wanneer het Duitser begint te worden komt de luitenant naar mijn put gekropen en vraagt of ik mee op patrouille wil gaan. Ik durf niet te weigeren, met zicht op mijn benoeming. Ik stem dus toe om 11 uur wanneer het voldoende Duitser is vertrekken we met 4 man. We moeten tot aan de vijand zien te geraken om te kijken waar hun stellingen zijn. Zoveel mogelijk dekking zoekend gaan we stilletjes achter elkaar verder, tot aan het bos. Tot overmaat van ramp begint het te regenen. Op een plaats waar we denken dat de vijand zich bevindt kruipen we op onze buik verder in de modder, goed tastend naar mijnen.
We komen op een plaats die helemaal onder water staat en ploeteren tot aan onze buik erdoor. Nu en dan roep ik stilletjes de P.S. aan, om te kijken of we nog in verbinding zijn. Ik ril van de kou en neem ondertussen een slokje rum, dat ik meegekregen heb.
We ploeteren een 200m door het water, ons zo stil mogelijk houdend, wat zeer moeilijk gaat als we ondertussen in een greppel trappen en kopje onder gaan. Plots wordt links voor ons het vuur geopend door een mitrailleuse. We rennen voort en zoeken dekking in het struikgewas. Het is pikdonker, het regent dat het giet en de takken zwiepen in mijn gezicht. We kunnen elkaar niet zien, mijn post werkt niet meer en de “mac” vindt zijn kompas niet meer. We vinden onze stelling niet en weten ook niet in welke richting we moeten lopen. We blijven in het struikgewas liggen, we moeten waarschijnlijk al bij de Duitse stellingen zitten. We ploeteren nog een 100tal meter verder als we plots op 100m een post zien. Het is te laat, ze hebben ons gezien en ratelend vliegen de mitraillette kogels ons rond de oren. Een granaat ontploft, langs alle kanten beginnen ze te schieten. Ieder van ons rent weg, ik geraakt tot in het bos en laat me in een onder waterstaande gracht vallen. Ik zie dat mijn andere kameraden niets en vraag me af wat et met hen gebeurd is. Ik hoor geruis en zie gedaante in mijn richting sluipen. Als hij wat dichterbij is zie ik dat hij iemand van ons is. Weer begint er een mitrailleuse in onze richting te schieten.
Hier lig ik nu, in een gracht tussen de vijandelijke stellingen en ik weet niet hoe ik naar onze stelling geraak. Ik denk aan thuis en vrees dat ik mijn ouders en vrienden niet meer weer zal zien…
Ik voel me gans verkouden, afgemat en miserabel. Bovendien durf ik mijn hoofd niet boven de gracht steken en nauwelijks bewegen. Mijn hoofd bonst, ik moet moeite doen om bij mijn verstand te blijven. Nu en dan hoor ik stemmen uit de vijandelijke post. In de duisternis waag ik het uiteindelijk om langs de onderstaande gracht tot aan het bos te strompelen. Er wordt nogmaals geschoten. Ik verdwaal en bereik uiteindelijk uitgeput, tegen de morgen, onze stellingen.
De anderen komen ook tegen de morgen binnen. De “Pin” is licht gewond en zal naar het hospitaal moeten naar het schijnt. Ik ontwaak tegen de middag en voel me ziek en koortsig. ’s Avonds worden we afgelost, daar ik me weer gezond moet ik niet naar het ziekenhuis.
12 april
Het is opnieuw warm, ik maak van de gelegenheid gebruik om mijn was te doen. Vanavond zullen we afgelost worden om 4 dagen rust te nemen. We moeten alles inpakken.
Tegen de avond komen ze ons zeggen dat we nog niet afgelost worden want dat er morgen of overmorgen een hele verandering in het bataljon zal komen en we naar een andere sector zullen moeten vertrekken. ’s Nachts gaan we maar met 2 op wacht, 2u1/2 dan kunnen we eens wat langer slapen. Ik moet van 11 ½ u tot 2 u, ik ben ziek en afgemat, de wacht gaat nogal snel voorbij zonder dat er iets gebeurt.
13 april
’s Morgens word ik om 7 uur gewekt en zeggen ze dat we direct moeten inpakken want dat we direct vertrekken. Het is nu 1 uur in de namiddag als ik dit schrijf op de wacht en we zijn nog steeds niet vertrokken. Ik heb de indruk gekregen dat ze er in het leger verstand van hebben om met je voeten te spelen.
We hebben vandaag krentenbrood, chocolade en 85 sigaretten gehad. Er is me vandaag iets overkomen dat me veel verdriet doet, ik ben mijn horloge verloren, of ik ben bestolen. Ze werkte niet meer maar ik had ze in mijn portefeuille gestoken en nu is ze eruit.
’s Avonds zeggen ze ons om weer uit te pakken, het is maar morgen dat we vertrekken. Weer een nacht op die akelige post zonder dat er toch iets voorvalt.
14 april
’s Morgens weer inpakken, vandaag staat het vast, we zullen vertrekken. Er gaan allerhande geruchten rond, er wordt gezegd dat we naar het front in Duitsland gaan, er wordt ook versteld dat we naar het front in Arnhem is, maar waar we feitelijk naar toe gaan zullen we moeten afwachten.
Het wordt avond, en voor de verandering kunnen we opnieuw uitpakken en de wacht op. De nachtwacht verloopt weer normaal.
15 april
’s Morgens weer inpakken, eindelijk komt het er toch van, de Canadezen komen ons aflossen en om 1u verlaten we onze stelling. We worden in auto’s weggevoerd, over Nijmegen, richting Arnhem langs banen waar er hard gevochten is geweest, langs vernielde huizen, nog gebarricadeerd met zandzakjes, dode paarden en loeien, kortom en echt frontzicht.
Natuurlijk zitten we niet meer op ons gemak. Op een bepaald punt moeten we uitstappen en te voet verder gaan. Nu is heel de brigade bijeen. We gaan nog een km of 5 langs verwoeste en verlaten huizen van burgers, stofferingen banen, … hier en daar loopt een wit lint om aan te wijzen waar er mijnen liggen. We doen onze intrede in een prachtige villa waar we ’s nachts, zonder wacht te doen, heerlijk een rustig slapen, al wordt er hevig geschoten door de artillerie.
Het is hier Anselt. We slapen in de villa met tapijten en knappe meubels, die natuurlijk allemaal verwoest zijn. De commandant heeft nog eens inspectie gehouden van onze uitrusting. Morgen of overmorgen gaan we in de vuurlinie. Ik heb er wat schrik voor maar langs de andere kant ben ik toch benieuwd wat het zal zijn, ik kan mij niet goed voorstellen hoe dat daar in zijn werk gaat. Ik heb vandaag een brief ontvangen van thuis, wat me veel plezier deed.
16 april
Het is prachtig zomerweer, het is hier een mooie streek, een betonnen baan opzij hier en daar een prachtig boerenhof. Boerenpaarden en bloemen overal waar men zien kan, de fruitbomen staan volop in de bloem. Wanneer het niet moest zijn dat er zo nu en dan een zware Churchill-tank langs de baan kwam gerold zou ik me niet kunnen inbeelden dat we aan het front zijn. Wanneer ik tegen de wand achter de villa in de boomgaard zit en tussendoor deze woorden in mijn dagboek schrijf en alles zo stil en rustig is, in het onmogelijk in te denken dat een paar km verder mensen elkaar aan het vermoorden zijn. En toch is het zo, en morgen of overmorgen moet ik dat ook doen.
17 april
Het is weer prachtig zomerweer. Gisteren heeft de D compagnie 3SS-ers gevangen genomen. Er is gisteren ook een ongeval gebeurd, een soldaat nam een fiets op die in een wei lag maar verbonden was met een landmijn, 4 doden. Het is een verschrikkelijke plaag, de mijnen, je kan nergens gerust staan of gaan, overal zijn mijnen gelegd. Gisteren wilde een anders soldaat een kinderautootje wegnemen toen hij op tijd zag dat ook daaraan een mijn bevestigd was. Mijnen, mijnen en nog eens mijnen, men kan overal verwachten in de lucht te vliegen. Er zijn gisteren ook 3 soldaten ongewapend gaan wandelen, ze zijn niet meer teruggekeerd, ze zijn waarschijnlijk krijgsgevangenen. Vandaag heb ik mijn dag opnieuw doorgebracht met schrijven, eten en roken. In de namiddag zijn we in het bos gaan jagen en schieten op wild.
18 april
Deze woorden schrijf ik in een bommentrechter in de linie terwijl de obussen en kogels over ons heen fluiten, we gaan in de aanval. Voor ons ligt een dorpje waar de Duitsers zitten en dat we moeten innemen. We zijn deze middag om 12 uur vertrokken en te voet naar hier getrokken, waar we om half 3 aankwamen en op de vijand stootten en dekking zochten. We wachten hier om tot aanval over te gaan. We zullen onze vuurdoop afwachten. Tot nu toe voel ik mij nog altijd redelijk kalm en ik wou dat ook zo bleef. Het is verschrikkelijk warm, het zweet loopt vanonder mijn helm onderuit. Ik ben benieuwd en hoop dat ik morgen nog kan verder schrijven. Zojuist brengen de brancardiers 2 gekwetsten naar achter. Onze compagnie is de spitscompagnie. Het 2e peloton is het spitspeloton van onze compagnie, daarna komen wij, het 3e, waarvan met zegt de 2e spits. Er wordt hevig gevochten vooraan en er zijn al verscheidene gekwetsten van het 2e. Om 8 uur moet ons peloton veranderen van stelling. We moeten opzij. Op onze knieën kruipen we achter elkaar, terwijl we goed de voorganger volgen. De voorste man steekt met de bajonet in de grond om te zien of er geen mijnen liggen. Nu en dan stoppen we eens; dit betekent dat we op een mijn zitten die er eerst uitgehaald moet worden. We komen aan een kruispunt waar een stukgeschoten hoeve staat. In slite maken we een putje, ik zit met de bren-mannen aan de voorkant van de hoeve. Een honderd meter verder zit de vijand in het bos waar nog een 4tal hoeves zijn.
Onze artillerie beschiet hevig de vijand, maar zij trakteren ons ook flink op obussen. Ze fluiten over ons hoofd. Nu en dan valt er een obus van de vijand tegen ons, we duwen ons gezicht in de modder. De Duitse mitrailletten ratelen vanuit het bos. De kogels ketsen tegen de hoeve, maar we beantwoord het vuur niet, zo verraden we onze stelling niet. Links van ons, over de weide die onder water staat, tegen de dijk, horen we de commandant schreeuwen tegen de soldaten van een ander peloton. Ze zijn daar weer in contact met de vijand en er wordt hevig geschoten. Het wordt nacht, we liggen nog altijd met onze buik in de modder en dat wordt koud. Mijn been is stijf en verkleumd maar ik durf me tocht niet verroeren. Om 2 uur komen ze met eten, het is al van deze morgen geleden dat we nog eten gehad hebben. We kruipen voorzichtig achter de hoeve om stilletjes wat te eten. Terwijl we eten durft niemand een voet verzetten uit schrik voor de mijnen aangezien we daarstraks gemerkt hebben dat het hier vol ligt. We brengen heel de nacht door op onze buik in de modder, granaat in de hand, klaar om te werpen, maar de Duitsers komen niet af.
19 april
’s Morgens om 6 uur moet ik met mijn groep vooruit naar de volgende hoeve, een vijftigtal meter verder. We kruipen voorzichtig op onze buik vooruit, elke seconde kunnen we in de lucht vliegen. Ik ben nog maar een 10tal meter vooruit gekropen en heb er al 5 mijnen uit gehaald. Het zijn de angstigste ogenblikken van mijn leven. Ik zie de dood voor mijn ogen, ik ben, er zeker van dat ik hier moet sterven, ik maak mij geen illusies meer. Ik denk aan thuis, ik denk dat ik ze nooit meer zie. Het is een mirakel als ik ooit aan de hoeve geraak zonder een mijn te raken. Ik raak toch tot op 20 meter als de vijand plots iets opgemerkt heeft. Ik zie een 5tal vijandelijke soldaten lopen, een Duitse mitrailleur opent het vuur op ons. We zijn zonder dekking, in het te kiezen, kapotgeschoten worden of het wagen naar de hoeve te lopen en in de lucht te vliegen. Ik kan dus eigenlijk kiezen in hoe ik deze wereld wil verlaten. Het angstzweet loopt vanonder mijn helm. Ik verkies het laatste, ik zie naar niets meer, kan elk moment in de lucht vliegen en spring naar de hoeve. 2 anderen volgen mij. We bereiken wonder boven wonder heelhuids de hoeve. Nu kunnen de anderen van onze sectie het vuur openen op de vijand, de weg is vrij, ze konden niet schieten omdat wij in de weg lagen. Ik stel me direct op in de hoeve en laat het vuur openen, de vijand laat zich niet meer horen. De hele dag blijven we onze stelling in de hoeve bewaren. De rest van onze sectie is nagekomen, we zitten helemaal vooraan. Onze artillerie beschiet aanhoudend de vijand, van hen krijgen we zo nu en dan eens een obus. Heel de dag brengen we door zonder een oog dicht te doen, zonder dat we verder doen.
Vanavond om 8 uur zullen we een aanval doen met ons peloton voorafgegaan door een tank, een mijnenveger en een paar gevechtstanks. Het zal een harde strijd zijn, vanavond moeten we een stelling hebben vlak voor het dorpje. Het wordt dan tijd, we maken ons gereed voor de aanval en wachten enkel nog op de tanks. Het andere peloton, aan de andere kant van de onder water staande wei, is nog altijd in contact met de vijand. Er zijn al veel zware gekwetsten aan onze kant, onder andere Dufraumont, die in zijn onderbuik geschoten is en er waarschijnlijk niet door zal komen; Breugelmans in zijn rug en nog anderen die ik zo goed niet ken. Waarschijnlijk zullen er binnen een paar uur van ons peloton ook al een deel gevallen zijn. Morgenvroeg om 6 uur zullen we afgelost worden, voor diegene die nog leven. We horen de tanks naderen. Opeens horen we een hevige ontploffing, het is de schorpioen die een mijn uitwerpt, een paar minuten daarna nog een paar ontploffingen.
We horen dat de schorpioen opeens stilstaat, ze komen ons zeggen dat ze niet meer verder kan, in het draaien is haar ketting door een mijn geraakt. De ketting is kapot en de schorpioen kan niet meer verder. De gevechtstanks kunnen niet voorbij aangezien de weg versperd is. De aanval wordt uitgesteld. We moeten verder onze positie innemen en we brengen de nacht door zonder dat er iets bijzonders gebeurd. Overdag heeft onze artillerie te kort geschoten in onze eigen compagnie, er zijn slachtoffers.
20 april
We zijn om 6 uur afgelost door de D compagnie. We gaan achteruit, in de 2e lijn, zo’n 500 meter achter de eerste. Ik ben vermoeid en helemaal kapot, we nemen onze positie in een kapotgeschoten hoeve. We zijn zo gelukkig als kermisvogels omdat we straat hebben. Ik schrijf een brief naar huis. Die dag doet iedereen een uur de wacht en ’s nachts anderhalf uur, voor de rest kunnen we rusten. In de namiddag gaan we koeien melden, voor de rest slaap ik, wat hoognodig was. We zingen en lachen en vergeten dat er een front bestaat en dat we morgen of overmorgen weer in het vuur moeten. We trekken er ons niets van aan dat er obussen over ons hoofd vliegen, je wordt aan alles gewoon.
21 april
Vandaag is het feest bij ons. We hebben een kalf geslacht, gebraden en gebakken. We maken patat friet van het vet het van het kalf en doen een hele dag niets anders dan eten. De minister van landsverdediging heeft vandaag onze stelling en kamer bezocht.
22 april
Het is slecht weer, het regent al heel de dag. Het is maar treurig om in een modderige put de wacht te doen, het is al goed dat het maar anderhalf uur is. Gans de dag horen we het geschiet van de artillerie en het gefluit van de obussen.
De brancardiers komen met gekwetsten voorbij onze post. Juist zijn ze nog met een soldaat voorbij gekomen die op een mijn getrapt heeft en zijn been kwijt is. Een brencarje is ook op een mijn gereden, 4 doden, de luitenant, een sergeant en nog 2 anderen.
23 april
Het is nog altijd slecht weer, regen en nog eens regen. Het is al goed dat we niet in de eerste lijn staan met zo’n weer. Ik breng mijn dag door met frieten en vlees te bakken, verder stop ik een kous, wat ook nogal wat tijd kost en schrijf ik een brief aan tante Bertha.
24 april
Het is prachtig weer, vanavond zullen we vertrekken naar de vuurlinie. Tegen de avond, zo rond 7 uur zien we de luchtmacht voor het eerst in actie. Ze bombardeert, met een 5-tal vliegers, de vijandelijke linie voor ons, alsook de stad Ochten, dat vlak voor ons ligt en ons doel is. Het is prachtig om zien. We zien de kerktoren de lucht invliegen, de moffen die er zitten zullen het waarschijnlijk zo prachtig niet vinden. Ik ben eens benieuwd wat we nu weer zullen meemaken. Het is 8 uur, binnen een kwartier vertrekken we, om kwart na 8 vertrekken wij. We gaan een 200 m verder waar de P.S. is en waar we halt houden. Daar wachten we tot de duisternis invalt. De Luitenant geeft ons enkele inlichtingen en in stilte trekken we voort door de modder en het water. We komen aan het front waar we enkele dagen gezeten hebben. We gaan nog verder door het bos, aan een wit lint dat op de grond gespannen is zien we moeten volgen om niet op mijnen te lopen. We komen aan dicht struikgewas, de grond is er moerassig. We zitten tot onze enkels in het water, soms moeten we een beek over op een ladder of een balk die er ligt. Door het plonsen in het water, hoor ik dat er tussendoor eens iemand in tuimelt. We komen op de plaats waar over enkele dagen de vijand zat die ons van daaruit beschoot. We moeten een ander peloton van een andere compagnie aflossen. Ons peloton is natuurlijk weer het spitspeloton, de andere 2 zitten waar wij over een paar dagen zaten. We komen aan een grote, stukgeschoten villa waar we door moeten om er aan de andere kant weer uit te komen. Daar moeten we lopen tot aan de volgende hoeve, een 100m verder, want we zijn in het zicht van de vijand. Het is heldere maneschijn en ik voel me in vorm, ik heb geen angst al is er ons onderweg gezegd dat het een gevaarlijke post is die voortdurend beschoten wordt met mortieren. Eens aan de hoeve zien we voor ons een weide van een 100m met aan de andere kant een boomgaard en verder een struikgewas. Onze putjes waar we moeten inzitten worden aangewezen. Het heeft hier allemaal onder water gestaan, de putjes zijn modderig, het water komt aan, alleen mijn hoofd is onbedekt, ik lig op mijn buik, de rest van mijn lichaam is overdekt met planken waarop gewassen worden gecamoufleerd. Omdat ik in de modder lig heb ik een deken maar de kilte en de nattigheid dringt er doorheen. Ik breng er een koude nacht in door, mijn knieën zijn bevroren en als ik hier geen reuma opschaar dan weet ik er niets van. ‘s Nachts wordt het eten gebracht. ’s Morgens worden we beschoten door Duitse mortieren. De obussen ontploffen rond mijn put, alles davert, het zand vliegt in mijn gezicht.
25 april
Het is prachtig zomerweer, de zon schijnt op mijn gezicht dat het zweet eraf loopt en mijn onderlijf is bijna bevroren. Ik heb een uurtje werk voor ik mijn kapot kan uitdoen. Ik kan mij bijna niet bewegen in mijn put. Ik voel me stijf en verkouden. Overdag hoort met zo nu en dan eens een Duitse mitraillette ratelen waar men af en toe op antwoordt. Wanneer je jouw hoofd eens uitsteekt, durven ze daar ook wel op schieten. Het is dus beter om hem in te trekken. Verder hoor ik van mijn kameraden niets aangezien ze opzij of achter mij zitten. Heel de dag horen we het gefluit van obussen. ’s Nachts wordt er een pak koekjes, een stuk brood eb een doos cornedbeef alsook een gamel drinken in mijn put gegooid. Dat is weeral voor de hele dag, tegen de ochtend is het op en kan ik weer een hele dag fluiten. In de dag probeer ik wat te slapen, wat moeilijk gaat.
26 april
Nog altijd zomerweer, het geschut van de mortieren, het fluiten van de obussen en de kogels is alles wat ik heb als variatie en zelf wat te schieten, zo gaat de dag en de nacht weer voorbij.
27 april
Het weer valt nog altijd mee, wat een geluk is voor ons. Heel de dag hetzelfde geluid tot we voor de verandering zelf nog eens hevig beschoten worden door de Duitse 88-ers, de stukken vliegen in het rond en ik denk dat dit mijn laatste ogenblikken zijn.
29 april
We zijn een 2km achter de lijn en vertoeven in een smerig, stukgeschoten burgereshuisje waar het langs alle kanten binnenregent. Het is formidabel slecht weer, het is koud en het regent dat het giet. ’s Morgens worden we naar Nijmegen gevoerd om er een bad te nemen, na het bad zijn we vrij tot ’s avonds 8 uur. Ik voel me terug opgeknapt en zo gezond als een visje. Er is hier hevig gevochten. Ik ga met mijn kameraden naar de kantine waar we ons de hele voormiddag amuseren met taartjes te eten en een kopje thee te drinken in een prachtige clubzetel terwijl er een knap orkest speelt en mooie Hollands meisjes je komen bedienen.
De laatste minuut verlaat ik met veel tegengoesting de zaal en meteen ook de beschaafde wereld om terug naar de auto te gaan die ons naar een vuil, modderig front brengt.
30 april
Het regent in onze kamer, we liggen slecht gelogeerd. We slapen in een kamertje dat langs alle kanten open is, geen deuren of ramen. Het trekt langs alle kanten en ’s nachts kunnen we niet slapen van de koude.
1 mei
We slachten weer een koe, bakken frieten en biefstuk een hele dag. ’s Nachts hebben we de wacht.
2 mei
Het is altijd slecht weer. In de namiddag maken we een wandeling tot aan de Waal. We varen met een vlot tot aan een paar Rijnkassen, waar we eens gaan op snuffelen. Ik neem er een paar souvenirs mee.
3 mei
’s Morgens om 6 uur moeten we alles inpakken en worden we weer een km of 5 achteruit gevoerd. We nemen onze intrek in een huisje tegen een geleifabriek. We installeren er ons flink en liggen er heel goed. We bakken weer frietjes en vlees. We gaan op rooftocht in de fabriek en vinden er hele vaten siroop.